Vergt vertellen
over wetenschap alleen maar het vertalen van een voor de buitenstaander
onbegrijpelijke boodschap? En als de expert zijn best doet om het
licht dat hij over een probleem heeft laten schijnen door te laten
dringen tot de duisternis in het hoofd van de leek, doet hij dan meer
dan iets verduidelijken? De vragen stellen is ze beantwoorden. Nee,
luidt ons antwoord op de eerste vraag, ja op de tweede. Als de onderzoeker
de moeite neemt om de niet-wetenschappelijke buitenwereld mondeling
verslag te doen van zijn werkzaamheden, zal hij proberen alledaagse
woorden en beelden te gebruiken. Het publiek is er op uit om zijn
alledaagse werkelijkheid te verrijken met nieuwe inzichten. Zowel
de spreker als zijn publiek proberen woorden te vinden voor de werkelijkheid
die zij veronderstellen te delen. De wetenschappelijke onderzoeker
is niet een tolk die twee talen spreekt, de taal van de wetenschap
en Nederlands maar een boodschapper die komt vertellen wat zich daar
ver weg afspeelt. En als hij daarbij ook nog de kans krijgt om wat
van die verre wereld mee te nemen, zijn wetenschappelijke gereedschap
bijvoorbeeld, dan krijgt zijn uitleg het karakter van een optreden.
In de achttiende eeuw traden de onderzoekers daadwerkelijk als performers
op en nog tot ver in de negentiende eeuw vorm den demonstratie-experimenten
een uitstapje voor de gegoede burgerij. De Shaffyzaal in het gelijknamige
theater in Amsterdam dankt zijn halfronde vorm aan het feit dat hij
oorspronkelijk bedoeld was om zulke proeven aan den volke te tonen.
Nog steeds is
het mogelijk om zulke uitjes te maken. In het Londense Molecule Theatre
kan je je met wetenschap laten vermaken, in Rotterdam trok de Phenomena
grote aantallen bezoekers en in Eindhoven blijkt een vliegende schotel
in zijn binnenste een wetenschapsmuseum te herbergen. Toch is er in
de afgelopen twee eeuwen veel veranderd in de optredens van de wetenschappelijk
onderzoekers. Nog maar bij hoge uitzondering is het praktisch mogelijk
om buiten het laboratorium proeven te doen die normaal gesproken erbinnen
worden uitgevoerd. En zelfs als de experimenten wel uitvoerbaar zijn
in aanwezigheid van publiek, valt er met ongeoefende blik weinig bijzonders
aan op te merken. Daarom is het aanvaarden van nieuwe wetenschappelijke
inzichten door de buitenwacht meer een kwestie van geloven dan van
zien geworden. Nadat de Engelse wetenschapsjournalist Ritchie Calder
in de jaren 30 van deze eeuw het laboratorium van Rutherford had zocht
en aanwezig was geweest bij de uitvoering van een atoomsplitsingsexperiment,
schreef hij: 'Ik reken mezelf tot de kleine groep mensen die heeft
gezien dat een atoom zich splitste. Ik heb ze in het Cavendish-laboratorium
zelfs met duizenden tegelijk zien splitsen. Of liever, dat is dichter
bij de waarheid, men vertelde mij dat ik zag dat atomen zich splitsten.
Wat Lord Rutherford en zijn collega's met de ogen der Kennis zien,
zag ik slechts met de ogen van het Geloof.' Het publiek moet tegenwoordig
een groot vertrouwen opbrengen om in de waarheden die de natuurwetenschap
formuleert, te geloven, zeker als het zich door televisie, krant en
boek laat informeren.
De onderzoekers
kwamen in een uitzonderingspositie toen ze specialistische instrumenten
begonnen te ontwikkelen. De telescoop die in het begin van de zeventiende
eeuw gebouwd werd, verving niet alleen het blote oog van de astronoom
maar vormde ook een scheidslijn tussen wetenschapper en leek. Altijd
heeft de mens vanaf een logeplaats het theater van het heelal bekeken.
De figuren in de sterrenhemel, de regelmaat van de bewegingen van
de planeten en speculaties over de drijvende krachten daarachter stemden
tot nadenken en versterkten het besef deel te zijn van een groter
geheel. De telescoop bracht een scheiding der geesten teweeg. De onderzoekers
beweerden meer te zien dan ieder ander en ontleenden daaraan voor
de tijd schokkende denkbeelden. Galileo Galilei zag met zijn telescoop
manen rond de planeet Jupiter en kraters op onze maan. Hij zag iets
wat de rest niet zag en deed daarvan verslag in een boek dat hij Nuncius
Siderius of Sterrenboodschap noemde. Deze waarnemingen zeggen overigens
niets over de vraag of de zon, dan wel de aarde in het middelpunt
van de kosmos staat, maar Galileo mengde zich met zoveel verve in
die controverse dat hij zich bij de Inquisitie moest verantwoorden
voor zijn heliocentrische wereldbeeld.
De Sterrenenboodschap
zegt nog wat anders dan dat Jupiter manen heeft en de maan kraters.
Hij zegt ook: de toegang die jullie, kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders
en andere wetenschappelijke leken, tot de sterrenhemel denken te hebben
is niet de goede, althans niet de enige en verdient zeker geen voorkeursbehandeling.
Hiermee is het schouwspel van het heelal theater van de tweede orde
geworden. De onderzoeker vertelt het hooggeëerde publiek over
wat hij daarginds gezien heeft. Met zijn instrumenten heeft hij alleen
zelf toegang tot het schouwspel en wordt het publiek buitengesloten.
Slechts op hoogtijdagen mag het door de telescoop meekijken, maar
moet dan wel uitgelegd krijgen wat het ziet. Je kunt beter naar een
planetarium gaan, wordt wel eens beweerd. Daar krijg je in een uur
te zien hoe de kosmos reilt en zeiltÐmaar je moet dan wel vertrouwen
op de claim dat het gepresenteerde ook door een telescoop te zien
is. Als we spreken over 'De verbeelding van de werkelijkheid', de
titel van de lezingenserie in Paradiso, zou dit bedoeld kunnen worden:
de waarheid is met het blote oog en de telescoop te zien en de verbeelding
van de waarheid in het planetarium. Toch laat de leek zich in het
geval van de sterren de waarheid niet afpakken. De sterrenhemel is
van iedereen en voor velen een grote bron van inspiratie, niet alleen
voor het doen van ontboezemingen en het schrijven van gedichten, maar
vooral ook voor het vermeerderen van kennis. De aanschaf van een telescoop
die vele malen beter is dan die waarmee Galileo werk te, is geen onoverkomelijke
barriere meer voor de geinteresseerde leek. Het net van amateurastronomen
is dan ook groot en niet zelden doen zij verrassende waarnemingen
waar de wetenschap dankbaar gebruik van maakt.
De astronoom treedt
duidelijk op als de boodschapper die verhaalt van wat zich elders
afspeelt. Professor De Jager vertelt ons dat wij niet alleen staan,
dat ook Andromeda en wij samen niet alleen het heelal vormen, dat
we, als we aan het eind van ons heelal zijn, ervan uit kunnen gaan
vele verwanten te hebben. Hij vertelt in onze woorden van zijn ervaringen
op wat hij als een verre reis beschrijft. Maar als de kernfysicus
verslag wil doen van wat hij heeft gezien, kampt hij met een probleem
waar de astronoom zich in eerste instantie vanaf kan maken. Iedereen
kan zonder telescoop sterren zien en zal daarom geneigd zijn welwillend
een vertelling over onzichtbare sterren aan te horen, maar niemand
heeft ooit een elementair deeltje gezien. Dat is een wereld waar zelfs
de kernfysicus alleen maar indirect weet van heeft. Als hij vertelt
hoe de wereld van de kleine deeltjes eruit ziet, is hij boodschapper
van een wereld. Een wereld die niet tot de onze lijkt te horen. Een
tafel is een blad met vier poten waar je borden, bestek, een vaas
bloemen of een schrijfmachine op zet. De mens hecht aan een stevige
tafel die niet wiebelt en tegen een stootje kan. Hoe merkwaardig is
dan het denkbeeld van de fysicus, dat de tafel is opgebouwd uit atomen
en dat atomen vrijwel helemaal leeg zijn. Fysisch gesproken is de
tafel lege ruimte, gevuld met zo weinig materie dat als het allemaal
bij elkaar zou zitten, het niet meer is dan een speldeknop. Een oude
redenering uit de Griekse tijd heeft tot aanvaarding van het denkbeeld
'atoom' geleid. Als we de tafel in steeds kleinere stukjes hakken,
moeten we uiteindelijk op de kleinste stukjes stuiten. Er is een eind
aan de mogelijkheid om de stukjes tafel te splijten. Wat dan overblijft,
zijn de atomen. Tegenwoordig staan ons middelen ter beschikking om
atomen zichtbaar te maken. Met de elektronenmicroscoop krijgen we
plaatjes van atomen en moleculen in een kristal die op de gegevens
van de astronoom lijken, en in een bellenvat of nevelkamer kunnen
we de 'sporen' zien die door nog kleinere deeltjes dan atomen in de
vloeistof of damp getrokken worden. Dit heeft wat weg van het nemen
van vingerafdrukken. En inderdaad zoeken fysici meestal als rechercheurs
naar aanwijzingen die de identiteit van de dader onthullen: het elementaire
deeltje dat in hun theorieën past. Fysici brengen hun boodschap
niet altijd als een detective, maar hanteren vaak een andere literaire
kunstgreep. Ze beginnen met een voorbeeld of situatie uit de vertrouwde
omgeving en verleiden zo het publiek tot opschorten van het ongeloof.
Pas als het verhaal een goed eind op gang is, realiseert men zich
in een andere wereld beland te zijn. Zo wordt het publiek langzaamaan
gewend aan het verlaten van de menselijke maat. Professor 't Hooft
begint over een muis en eindigt met deeltjes die oneindig veel kleiner
zijn dan een atoom en alleen zichtbaar te maken zijn als we over alle
energie van het heelal zouden kunnen beschikken. En steeds weer benadrukt
hij dat wat hij zegt, ons ongelooflijk en vreemd in de oren zal klinken,
maar dat het zo 'waar' is dat hij ermee kan rekenen. Hij verleidt
ons tot het verlaten van de alledaagse werkelijkheid en te gaan geloven
in zijn werkelijkheid die werkelijker is dan de onze. De onwerkelijke
wereld van de theoretisch natuurkundige wordt door hem geschetst als
de echte wereld, terwijl de echte wereld niet is wat zij lijkt te
zijn. Plato's beeldspraak, dat de kennende mens in een diepe grot
opgesloten zit en slechts wat licht van de buitenwereld op een wand
ziet, lijkt niet langer op de gaan voor de kernfysicus. Die kan met
een periscoop over de rand van de grot heenkijken. Kwam de astronoom
van een verre reis terug en kon hij ons over zijn vreemde ervaringen
in onze woorden vertellen, de theoretisch natuurkundige neemt ons
op een reis door onze vertrouwde omgeving mee en zegt: 'Kijk zelf
maar, alles is anders dan je denkt, woorden schieten tekort.' Wel
houdt professor 't Hooft een behoorlijke slag om de arm als hij over
de tastbaarheid van zijn deeltjes spreekt. Sommige deeltjes noemt
hij zelfs 'virtueel'; die zijn er even wel en dan weer niet, of ze
zijn er tegelijkertijd wel en niet.
Een dergeliike
terughoudendheid is de huidige chemicus vreemd. De scheikundige gelooft
dat de wereld uit atomen en moleculen bestaat en bouwt op die fundamentele
zekerheid zijn theorieën over veranderingen van stoffen. Hij
beperkt zich daarbij niet tot de beschrijving van proeven in een reageerbuis
maar bekijkt ook de natuur en het menselijk lichaam door een atomaire
bril. De biochemicus gaat zo ver te vertellen dat de wereld van de
moleculen in ons lichaam fundamenteler is dan wat wij ervan kunnen
zien. Hij tracht ons duidelijk te maken dat we zo goed zullen weten
hoe grote moleculen werken dat we daaruit het proces, dat wij leven
noemen, zullen kunnen verklaren. Hij ziet leven als een bijprodukt
van de wisselwerking tussen moleculen en het zou volgens hem nog best
eens zover kunnen komen dat we zelfs leven in het laboratorium creëren.
De tegenwerping dat zo het leven wordt teruggebracht tot iets puur
stoffelijks is te gemakkelijk en zou ons, als biochemici er gehoor
aan gaven, een aantal mooie en verstrekkende gedachten, vooral op
het gebied van de evolutie, onthouden. Is het dan aannemelijk dat
levende organismen slechts de kleding zijn van de acteur, het gen,
een hoeveelheid erfelijke informatie, die er alles aan zal doen om
zich in stand te houden zoals Richard Dawkins in zijn The Selfsh Gene
beweert? Zo ver ging professor Van der Vliet niet; wel vergeleek hij
de infor matie die in DNA is opgeslagen en de manier waarop die door
de cel verwerkt wordt, met een 'mastermind'. Misschien wijst die vergelijking
erop dat aan de bewegingen van de moleculen zoveel wordt toegeschreven
dat intelligent leven als het produkt van een computerachtige organisatie
van levenloze De neuro(psycho)loog zouden we kunnen zien als de onderzoe
ker van de beeldspraak van de biochemicus. Is ons centrale zenuwstelsel
een computerachtige organisatie van materie? De manier waarop professor
Bakker ons liet zien hoe ieder van onze hersenhelften gespecialiseerd
is in bepaalde taken doet denken aan het werken met een computer.
Proefpersonen krij gen signalen te verwerken als figuren op een beeldscherm
of geluiden uit een koptelefoon en moeten dan door een handeling te
verrichten de onderzoeker een signaal terugsturen. Door de 'input'
te vergelijken met de 'output' kan de neuropsycholoog zich een beeld
vormen van de werkwijze van de hersenen. Operatieve ingrepen in de
hersenen van proefdieren geven de neuropsycholoog een beeld van het
weefsel waaruit de hersenen bestaan en als hij dat schetst, lijkt
het wel een elektronisch sche ma. Niets lijkt meer de daim van de
biochemicus in de weg te staan: de hersenen zijn een computer. Totdat
professor Bakker ons duidelijk maakt dat de informatie die de hersencomputer
te verwerken krijgt de machine veran dert. De hersenen veranderen
door de ervaringen die het intel ligente organisme opdoet. Het beeld
van de hersenen dat opdoemt benadert dat van een zichzelf ontwikkelende
com puter. Het is de vraag of dat beeld van enige werkelijkheidszin
getuigt. Steeds constateren we dat de wetenschap een waarheid schept
die naast en soms haaks op de ons bekende waarheid staat. De wetenschappelijke
onderzoekers leveren ons de beelden van hun werkelijkheid en wij vertrouwen
op hun kennis van zaken en verwonderen ons over de wereld die zij
schetsen. Dat er echt twee waarheden zijn wordt meer dan duidelijk
als pogingen worden ondemomen om de beelden die de weten schap hanteert,
in machines en apparaten vorm te geven. Het planetarium is een machine
die de waarheid van de astro noom moet weerspiegelen. Het kan gezien
worden als het eind punt van de pogingen, die sinds de zestiende eeuw
werden ondemomen om de loop van de maan en de planeten te vangen in
uurwerken. Tussen die uurwerken en onze optische planetaria is echter
een fundamenteel verschil. Men bewonderde de mechanische planetaria
om hun schoonheid en nauwkeurig heid, maar betreurde het tegelijkertijd
dat ze ons alleen in staat stelden het zonnestelsel van buitenaf te
bekijken. In werkelijk heid zien we het dus nooit vanuit de ruimte,
maar vanaf de aarde en is een uurwerk dus een onwerkelijke weergave
van de werkelijkheid. In de huidige planetaria is dat anders: de licht
jes op de koepel die de toeschouwer omspant zijn zo mogelijk werkelijker
dan de sterren aan de hemel. Terzijde zij vermeld dat er een negentiende-eeuws
Duits planetarium is waarin de toeschouwer op een soort stoeltjeslift
moet plaatsnemen, die in het uurwerk de baan van de aarde om de zon
simuleert. De pogingen om de mens te bouwen zijn opmerkelijk in dit
verband. Het is een oude droom onszelf na te maken en sinds de redenering
bestaat dat de mens een machine is, zijn we in staat hoopvol aan de
verwerkelijking van die droom te begin nen. De Franse achttiende-eeuwse
filosoof Julien Offray de Lamettrie schreef een boek met de titel
De mens als machine waarop door instrumentmakers werd teruggegrepen
om zich te rechtvaardigen voor het maken van automatenmensen. Het
behoorde in Parijse salons uit die tijd tot één van
de aantrekke lijkste vemmakelijkheden om mechanische mensen te bezichti
gen. Een sprekend voorbeeld was de fluitist die door de Franse instrumentmaker
Jacques de Vaucanson gebouwd werd en maar liefst twaalf melodieën
kon spelen. Ook waren er dansende automaten, die naar wel eens beweerd
wordt, zoveel indruk maakten dat de burgerij het chique begon te vinden
om als poppen te dansen. Zover kan de verleiding door de wetenschappelijke
waarheid gaan dat de mens er zijn eigen waarheid voor opzij zet en
naar de pijpen van de wetenschap gaat dansen. Maar de vraag naar de
werkelijkheid van het beeld van de mens als zichzelf ontwikkelende
computer is hiemmee nog niet beant woord, want de toenmalige automaten
hadden geen contact materie beschouwd kan worden. De moleculair bioloog
veroorlooft zichzelf daarmee uitspraken over onszelf en niet over
zoiets exotisch als elementaire deeltjes. Daarom zullen we hem minder
makkelijk het voordeel van de twijfel gunnen en ons ongeloof opschorten;
er ontstaat een spanning tussen onze bereidheid de wetenschap te geloven
en onze wens nog enige zeggenschap over onszelf te behouden.
De neuro(psycho)loog
zouden we kunnen zien als de onderzoeker van de beeldspraak van de
biochemicus. Is ons centrale zenuwstelsel een computerachtige organisatie
van materie? De manier waarop professor Bakker ons liet zien hoe ieder
van onze hersenhelften gespecialiseerd is in bepaalde taken doet denken
aan het werken met een computer. Proefpersonen krijgen signalen te
verwerken als figuren op een beeldscherm of geluiden uit een koptelefoon
en moeten dan door een handeling te verrichten de onderzoeker een
signaal terugsturen. Door de 'input' te vergelijken met de 'output'
kan de neuropsycholoog zich een beeld vormen van de werkwijze van
de hersenen. Operatieve ingrepen in de hersenen van proefdieren geven
de neuropsycholoog een beeld van het weefsel waaruit de hersenen bestaan
en als hij dat schetst, lijkt het wel een elektronisch schema. Niets
lijkt meer de claim van de biochemicus in de weg te staan: de hersenen
zijn een computer. Totdat professor Bakker ons duidelijk maakt dat
de informatie die de hersencomputer te verwerken krijgt de machine
verandert. De hersenen veranderen door de ervaringen die het intelligente
organisme opdoet. Het beeld van de hersenen dat opdoemt benadert dat
van een zichzelf ontwikkelende computer. Het is de vraag of dat beeld
van enige werkelijkheidszin getuigt. Steeds constateren we dat de
wetenschap een waarheid schept die naast en soms haaks op de ons bekende
waarheid staat. De wetenschappelijke onderzoekers leveren ons de beelden
van hun werkelijkheid en wij vertrouwen op hun kennis van zaken en
verwonderen ons over de wereld die zij schetsen. Dat er echt twee
waarheden zijn wordt meer dan duidelijk als pogingen worden ondernomen
om de beelden die de wetenschap hanteert, in machines en apparaten
vorm te geven. Het planetarium is een machine die de waarheid van
de astronoom moet weerspiegelen. Het kan gezien worden als het eind
punt van de pogingen, die sinds de zestiende eeuw werden ondernomen
om de loop van de maan en de planeten te vangen in uurwerken. Tussen
die uurwerken en onze optische planetaria is echter een fundamenteel
verschil. Men bewonderde de mechanische planetaria om hun schoonheid
en nauwkeurigheid, maar betreurde het tegelijkertijd dat ze ons alleen
in staat stelden het zonnestelsel van buitenaf te bekijken. In werkelijk
heid zien we het dus nooit vanuit de ruimte, maar vanaf de aarde en
is een uurwerk dus een onwerkelijke weergave van de werkelijkheid.
In de huidige planetaria is dat anders: de lichtjes op de koepel die
de toeschouwer omspant zijn zo mogelijk werkelijker dan de sterren
aan de hemel. Terzijde zij vermeld dat er een negentiende-eeuws Duits
planetarium is waarin de toeschouwer op een soort stoeltjeslift moet
plaatsnemen, die in het uurwerk de baan van de aarde om de zon simuleert.
De pogingen om de mens te bouwen zijn opmerkelijk in dit verband.
Het is een oude droom onszelf na te maken en sinds de redenering bestaat
dat de mens een machine is, zijn we in staat hoopvol aan de verwerkelijking
van die droom te begin nen. De Franse achttiende-eeuwse filosoof Julien
Offray de Lamettrie schreef een boek met de titel De mens als machine
waarop door instrumentmakers werd teruggegrepen om zich te rechtvaardigen
voor het maken van automatenmensen. Het behoorde in Parijse salons
uit die tijd tot één van de aantrekkelijkste vermakelijkheden
om mechanische mensen te bezichtigen. Een sprekend voorbeeld was de
fluitist die door de Franse instrumentmaker Jacques de Vaucanson gebouwd
werd en maar liefst twaalf melodieën kon spelen. Ook waren er
dansende automaten, die naar wel eens beweerd wordt, zoveel indruk
maakten dat de burgerij het chique begon te vinden om als poppen te
dansen. Zover kan de verleiding door de wetenschappelijke waarheid
gaan dat de mens er zijn eigen waarheid voor opzij zet en naar de
pijpen van de wetenschap gaat dansen. Maar de vraag naar de werkelijkheid
van het beeld van de mens als zichzelf ontwikkelende computer is hiermee
nog niet beantwoord, want de toenmalige automaten hadden geen contact
met de buitenwereld en waren dus niet in staat zichzelf te ontwikkelen.
Zo min als we van de mechanische planetaria kunnen zeggen dat ze ons
een bevredigend beeld van het heelal geven, zo min geldt dat de mechanische
poppen ons iets over de mens leren.
De laatste lezing
in de serie stelt ons in staat dieper in te gaan op de aangesneden
kwestie. De computer is een machine die we zelf gemaakt hebben, een
menselijk artefact. Het publiek dat naar deze lezing kwam luisteren,
hoorde iets over een zichtbare werkelijkheid die er zonder menselijk
ingrijpen niet geweest zou zijn en daarin onderscheidde de lezing
zich van die over het heelal, de elementaire deeltjes, de erfelijke
code en de hersenen. Die vier dingen heeft de mens immers niet zelf
gemaakt. Toch verwachten we dat een computer iets zal kunnen zeggen
over de werkelijkheid die we niet zelf gemaakt hebben, al is het maar
dat de computer de resultaten van het wetenschappe lijk onderzoek
zal beïnvloeden. Met zoveel woorden zegt professor 't Hooft dat
grotere computers nodig zijn om de gevolgen van nieuwe theoretische
inzichten door te rekenen. Wat doet de computer dat wij niet kunnen?
Kan de computer meer dan wij? Wat is dan wel een computer? Is het
een hoop elektronica met lichtjes en geluiden? Een rekenmachine die
ons helpt wat sneller te werken? Of een model van ons denken? De informaticus
De Hoog geeft een ontwijkend antwoord op deze vragen. Hij beschrijft
een machine vol schakelingen waarin informatie en kennis verspreid
is over de verschillende onderdelen en je in overdrachtelijke zin
kan spreken over een aantal 'lagen' werkelijkheid tussen gebruiker
en chip. En, voegt hij eraan toe, het hangt er vanaf of je programmeur,
gebruiker of elektrotechnicus bent, hoe je naar een computer kijkt
en welk antwoord je geeft op de vraag wat een computer is. Hiermee
loopt het zoeken naar een eenvoudig antwoord op de vraag, of de mens
vergeleken kan worden met een computerachtige organisatie van levenloze
materie, dood. Toch kan het beeld van 'de mens als computer' van invloed
zijn. In de wetenschap worden vaak, bewust of onbewust, beeldspraken
gehanteerd om duidelijk te maken welke kant het met het onderzoek
heen moet en dergelijke beeldspraken beïnvloeden de resultaten
en de voortgang van het onderzoek. De beeld spraak is niet alleen
belangrijk in het contact tussen onderzoeker en publiek, maar ook
een factor van betekenis in de ontwikkeling van de wetenschap.
Het optreden van
wetenschappers voor publiek maakt ook duidelijk hoe het wetenschapsbedrijf
werkt. Dat maakt het interessant om na te gaan hoe het contact tussen
wetenschapper en publiek zich heeft ontwikkeld. In de zeventiende
en het begin van de achttiende eeuw werd het publiek als getuige beschouwd.
Engelse wetenschapsmen sen demonstreerden in die tijd hun experimenten
voor een select gezelschap omdat de 'zekerheid' van hun resultaten
afhing van de verklaringen die betrouwbare getuigen konden afleggen.
Om dezelfde reden beweerde Newton dat zijn proeven die de splitsing
van zichtbaar licht in de kleuren van de regenboog aantoonden, uit
te voeren waren met toentertijd algemeen verkrijgbare prisma's, hoewel
dat gezien de kwaliteit volstrekt onmogelijk was. Het publiek beperkte
zich oorspronkelijk tot vorsten, hovelingen, kunstenaars en prelaten,
maar daarin bracht de opkomst van de gegoede burgerij verandering,
vooral in Noord-West Europa. Onder invloed van de ideeën van
de Verliclhting ontstond er in de achttiende eeuw zoveel interesse
voor natuurwe tenschap dat een onderzoeker als Fahrenheit aan het
uitvoeren van demonstratie-experimenten en het geven van lezingen
een broodwinning had. De burgerij verwachtte van kennis grote zedelijke
en materiële vooruitgang voor iedereen zodat in die tijd zelfs
het 'Natuurkundig Gezelschap der Dames' te Middel burg zich over de
nieuwste wetenschappelijke inzichten liet voorlichten.
Maar in de loop
van de negentiende eeuw hoefde de onderzoeker geen directe steun van
het publiek meer te verwerven. De wetenschap werd een belangrijk factor
in de maatschappelijke ontwikkeling en kreeg sociale erkenning: onderzoekers
vonden banen, onder andere in dienst van rijksuniversiteiten, richtten
gespecialiseerde wetenschappelijke verenigingen op en stonden nog
slechts mensen met een wetenschappelijke opleiding toe tot hun gelederen
toe te treden. Het publiek van de onderzoeker veranderde. Het belangrijkste
publiek werd nu gevormd door de collega's en voor het grote publiek
werden aparte demonstratiezalen ingericht, zoals de al eerder genoemde
Shaffy-zaal in het gebouw van de vereniging Felix Meritis, het huidige
Shaffy theater. Het publiek werd niet meer opgeroepen als getuige
bij een proef in het laboratorium aanwezig te zijn zoals een eeuw
eerder, maar de proeven waarvan de onderzoeker zeker wist dat ze zouden
lukken, werden in soms grote demonstratiezalen aan den volke vertoond.
De onderzoekers kwamen niet meer naar het publiek, maar het publiek
naar de onderzoekers. In de tweede helft van de negentiende eeuw begon
het publiek zijn belangstelling voor demonstratieproeven te verliezen
en voorzover de beurs dat toeliet, zich te richtten op muziek en theater.
Dat is niet zo verwonderlijk want de werkelijk belangwekkende experimenten
werden nu in de universitaire en industriële laboratoria gedaan
en onttrokken zich aan het oog van de buitenstaander. De wetenschappelijke
wereld was een aparte wereld geworden. De onderzoekers hadden genoeg
aan elkaar en hun laboratorium. Er werden nog wel wetenschappelijke
lezingen gegeven, maar die hadden eerder het karakter van een wereldlijke
preek dan van een optreden. Onderzoekers verkondigden het wetenschappelijke
woord zoals de predikant het bijbelse woord verkondigde. In het gebouw
van de vereniging De Vrije Gemeente aan de Weteringschans in Amsterdam,
een gebouw dat we nu beter kennen als Paradiso, werden zelfs beide
boodschappen verkondigd.
Ook al waren onderzoekers
nu niet meer direct afhankelijk van het publiek en werkten zij in
hun eigen laboratoria zonder tussenkomst van vreemden, de taal waarvan
de wetenschap en het publiek zich bediende was dezelfde. Over onzichtbare
atomen werd bijvoorbeeld nauwelijks gesproken en de theorie van de
'ether', het onzichtbare medium waarin elektriciteit en magnetisme
zich zouden voortplanten, werd door de onderzoekers uitgewerkt als
ware het een samenstel van veren en katrollen. Tussen I900 en 1930
vinden er zulke ingrijpende veranderingen in het natuurwetenschappelijk
denken plaats dat de onderzoeker wa een aparte taal gaat spreken en
zijn boodschap wordt dat de werkelijke werkelijkheid anders is dan
de alledaagse. Nieuwe verschijnselen en experimenten dwingen de natuurkundigen
ertoe hun uitgangspunten fundamenteel te herzien, wat uiteindelijk
lukt met de formulering van twee nieuwe omvattende theorieën:
de relativiteitstheorie en de quantummechanica. De fysici aanvaarden
zonder meer het bestaan van atomen en nemen het feit dat die onzichtbaar
zijn, op de koop toe omdat daar tegenover staat dat ze prachtig in
theoretische schema's passen en nieuwe experimentele resultaten verklaren.
De bodem van de tastbare werkelijkheid was uit de klassieke natuurkunde
gevallen en het gat werd gedicht met een onzichtbare en onvoorstelbare
werkelijkheid. De natuurkunde verloor daarmee enigszins haar dwingende
karakter. Het publiek en sommige onderzoekers haalden opgelucht adem
en lieten met meer gemak dan voorheen religieuze denkbeelden toe tot
hun geestelijke bagage. Het besef deel te zijn van een groter geheel
deed weer opgeld en is na enige schommelingen nu sterk aanwezig in
het holistische denken van bijvoorbeeld Capra. Raakte de wetenschap
het contact met de alledaagse werkelijkheid kwijt, de techniek en
technologie verwierven zich daaren tegen zeer snel een stevige positie
in het dagelijks leven. Het publiek raakte onder de indruk van de
radio, de penicilline en de atoombom en werd in de jaren vijftig wéér
vermaakt door rondreizende demonstratoren, dit keer niet van wetenschappelijke
experimenten maar van stofzuigers en aanverwante technologie. Het
contact van de wetenschap met het publiek krijgt sindsdien een dubbelzinnig
karakter. De eigenlijke boodschap is dat de wetenschap 'onbegrijpelijk
maar waar' is, maar die wordt maar al te vaak vergezeld van een andere
die zegt: 'Kijk eens wat we allemaal kunnen. Zonder ons zou u niet
auto kunnen rijden, de achterkant van de maan kurmen zien of in zeven
uur naar New York kunnen vliegen.' Een vergelijking met moderne kunst
dringt zich hier op. Voor zowel wetenschap als moderne kunst geldt
dat in deze eeuw de collega's en critici belangrijker zijn geworden
dan het publiek. Zowel wetenschap als modeme kunst zijn 'onbegrijpelijk'
voor de buitenstaander. Zowel wetenschap als modeme kunst krijgen
geld van de overheid en zijn niet meer afhankelijk van de directe
gunsten van het publiek. Zowel wetenschap als modeme kunst clairnen
dat hun produkten een universele waarde hebben. En het publiek wordt
verzocht erop te vertrouwen, dat noch de onderzoeker, noch de kunstenaar
'maar wat aan rotzooit'. Maar er is een groot verschil tussen kunst
en wetenschap. Dankzij de technologische verworvenheden is het publiek
geneigd de onderzoeker wél en de kunstenaar niet te geloven.
Na een periode
van forse kritiek op met wetenschap en technologie samenhangende verschijnselen
als milieuvervuiling en kembewapening mag de wetenschap zich weer
in een groeiende belangstelling van het publiek verheugen. De tijd
is echter voor bij dat het publiek kan uitgaan van het principe 'eerst
zien en dan geloven'. Dat is jammer, maar onontkoombaar. De wetenschap
vraagt van het publiek wat de kerk van haar leden vraagt: geloof.
Als dat tot heilig ontzag leidt, is er met het contact tussen onderzoeker
en publiek weinig gewonnen. Maar in het theater is wetenschap één
van de vele 'boodschappen' die op zijn waarde geschat dient te worden.
Daar levert de onderzoeker een prestatie van dezelfde grootte als
andere podiumartiesten en kunnen wij, het publiek, direct onze waardering
laten blijken.