Op Zuid-Georgië,
net binnen de 'antarctische convergentie', de koude watermassa rond Antarctica,
waait het altijd. In de verlaten walvisdorpjes klapperen de golfplaten
daken. Als het regent schuilen de zeeolifanten in de verlaten gebouwen.
Dit jaar kwam Lady Shackleton, de kleindochter van de Britse Zuidpoolreiziger,
er een gedenkplaat voor haar grootvader onthullen die vermoedelijk binnenkort
gestolen zal worden door één van de toeristen die het eiland
in steeds grotere getale aandoen. In grote afzondering - alleen zijn vrouw
kan via de communicatiekanalen van de British Antarctic Survey korte briefjes
door een radiomarconist laten voorlezen - vangt Ger Ernsting, ecoloog aan
de Vrije Universiteit, er als het even kan, loopkevers. Fundamenteel, populatie-biologisch
onderzoek doet hij er. Maar was die vage jongen die hem onlangs over het
bevolkingsvraagstuk kwam raadplegen nou een centrumdemocraat of niet?
'Ik ben zo'n twintig jaar geleden mijn onderzoek op de Vrije Universiteit begonnen met de vraag hoe het kan dat een diersoort, een predator, een andere diersoort, de prooi, eet en beide soorten toch blijven voortbestaan. Natuurlijk wordt de prooi wel eens uitgemoord als de predator erg efficiënt is. Maar dan graaft hij zijn eigen graf. Zijn voedsel raakt op. Doorgaans ontstaat er in een bepaalde omgeving een bepaald type predator-prooi-relatie. Een bekend verband is de oscillatie. De roofdieren roeien de prooidieren bijna helemaal uit maar verhongeren dan zelf. Dan grijpen de prooidieren weer hun kans en nemen in aantal toe. Daarvan profiteren de roofdieren weer. Enzovoorts. Maar oscillatie is maar één van de verbanden. Bovendien gaat het ons niet alleen om aantallen en grafieken maar ook om mechanismen. Hoe verandert het gedrag van een dier als het te maken krijgt met een roofdier? Van een roofdier dat te maken krijgt met een prooidier dat hij niet kent? Heeft de komst van een roofdier gevolgen voor de evolutie van zijn prooi en zichzelf? En zo ja, welke? In de tijd van de walvisvaart, dus vóór 1965, zijn er per ongeluk twee soorten loopkevers, Carabidae, op Zuid-Georgië geïntroduceerd. De kevers komen voor op de naburige Falkland-eilanden en zullen daar wel vandaan gekomen zijn. Wanneer dat gebeurde, is niet te zeggen. Toen de walvisdorpjes in 1904, 1905 zijn gesticht, kan de introductie al hebben plaats gevonden ook al wordt dat nergens in de biologische literatuur vermeld. Niets is zo moeilijk als vast te stellen dat een beest ergens niét is. Maar in 1988 werden ze met zekerheid vastgesteld. Ik ben er nu twee keer geweest, in de winter, daar zomer, van 1991-92 en in de afgelopen winter. Eén ding is duidelijk. De ene soort, Oopterus soledadinus, doet het niet goed. Je vindt ze alleen in de walvisstationnetjes waar ze ooit terecht zijn gekomen. De andere, Trechisibus antarcticus, doet het geweldig goed. Ze eten alles wat ze aankunnen, alles wat beweegt, zelfs regenwurmen ook al zijn die veel groter dan ze zelf zijn. Deze kevers zijn Zuid-Georgia echt aan het koloniseren. De gebieden waar ze zitten zijn in die paar jaar sinds 1988 stukken groter geworden. Bovendien vond ik ze deze winter op afgelegen plekken waar ik ze twee jaar geleden nog niet vond. Het zou goed kunnen dat ze zich nestelen in de vacht van een rendier, een eindje meereizen en zich in onbekende gebieden laten vallen. Die rendieren zijn overigens een verhaal apart, daar kom ik nog op terug. Op Zuid-Georgië is het bar. De invloed van de koude stromen rond het antarctisch continent laat zich goed voelen. Je moet aan Spitsbergen denken als je je een beeld wil vormen, ook al is de afstand van Zuid-Georgië tot de Zuidpool te vergelijken met die van Schotland tot de Noordpool. Besneeuwde bergen. Gletschers. Valwinden, die tien minuten duren en het water in de baai doen opstuifen. Extreem droog ook. De was kun je na een half uur van de lijn halen. Het is bekend dat in een dergelijke omgeving weinig soorten voorkomen. Maar de soorten die er voorkomen, zitten er in grote getale. Albatrossen. Pinguins. Zeeleeuwen. Zeeolifanten. Ook is het bekend dat een omgeving met weinig soorten makkelijk te koloniseren is. Meestal zijn er niet veel roofdiersoorten en als er één komt, heeft de soort het rijk alleen. Om op mijn kevers terug te komen, op Zuid-Georgië zijn acht inheemse keversoorten. Het zijn geen van allen van die rovers alsTrechisibus. Die heeft dus geen concurrentie. Toch is één van de acht, de planteneter Hydromedion sparsutum, erg interessant omdat Trechisibus zich zich graag voedt met de larven van dat beest. Het is een echte inheemse soort, endemisch, een soort die alleen op Zuid-Georgië voorkomt. Voor mijn type onderzoek is de situatie op Zuid-Georgië dus ideaal. Er is een roofdier ingevoerd dat het niet goed doet, er is er één die het heel goed doet en er is een plaatselijke prooi die niet weet wat hem overkomt. Zo'n zuivere en overzichtelijke introductie van nieuwe soorten vind je nergens. Zo'n prille predator-prooi-relatie in het wild is uniek. Op veel plaatsen waar Trechisibus nu zit, is het roofdier voor het eerst door zijn plafond heen. Misschien hebben ze tientallen jaren gesluimerd, maar de laatste tien jaar schieten ze omhoog. Het zou door de temperatuurstijging in de jaren 80 kunnen komen. Dit jaar heb ik veel samengewerkt met de Zuid-Afrikaan Steven Chown van de Universiteit van Pretoria. Hij heeft jarenlang onderzoek gedaan op Marioneiland en vastgesteld dat de daar geïntroduceerde huismuizen in de jaren 80 enorm in aantal toenamen als gevolg van de stijging van de gemiddelde temperatuur. Trechisibus op Zuid-Georgië doet het net zo goed als de huismuis op Marion Eiland. Dus zou het de temperatuur kunnen zijn die de kever heeft doen aanslaan. Op twee graden celsius maakt een graad verhoging natuurlijk ook veel uit. De larvale fase zou van twee naar één jaar kunnen zijn teruggelopen. Ik heb plekken waar Trechisibus voorkomt vergeleken met plekken waar hij niet voorkomt. Je vangt de kevers in bijvoorbeeld bekertjes met alcohol, je scheidt de larven van het veen waar ze inzitten met een stofzuigertje, je determineert, je telt. Ik heb kunnen aantonen dat waar Trechisibus zit, vrijwel geen jonge larven van de plaatselijke Hydromedion meer zijn. In het veldlaboratorium heb ik de loopkever bij een mengsel van larven van de planteneter gezet en gezien hoe het roofdier alle jonge larven van het prooidier opvrat. Halverwege het larvale stadium zijn de larven van de prooi te hard en te groot. Het is duidelijk dat het prooidier het aflegt tegen het roofdier. Maar de vraag is wat er nu gaat gebeuren. Zal de nieuwkomer de plaatselijke kever volledig verdringen op de plekken waar ze samen voorkomen? Zal Hydromedion reageren op de predatie met aanpassingen in zijn levenscyclus? Voorals nog hou ik het op het laatste. Ik ben nog geen plekken tegengekomen waar het prooidier helemaal verdwenen is. Ik ga ervan uit dat het roofdier het prooidier onder evolutionaire druk zet. Het zou bijvoorbeeld zo kunnen zijn dat je Hydromedion-vrouwtjes hebt die aanleg hebben om grote eieren te leggen en andere met kleine. Door de komst van Trechisibus zouden de eerste in het voordeel kunnen zijn omdat larven uit grote eieren sneller groeien dan larven uit kleine eieren. Om zulke aanpassingen te kunnen aantonen heb ik honderden kevers van populaties mèt en zònder predatie meegenomen in het vliegtuig terug en hier in het lab in de koude kamer gezet met een een paar uur licht per dag en vele uren donker zodat ze denken dat ze hier de winter meemaken. Ik werk samen met de British Antarctic Survey en die regelen dat die kevers het land in mogen. Ik ga in de komende tijd metingen verrichten aan de eigrootte en de groeisnelheid. Als ik verschillen tussen de populaties vind, dan betekent het dat de komst van het nieuwe roofdier genetische gevolgen heeft voor het prooidier en er dus sprake is van evolutie. Trechisibus zal er dan niet in slagen Hydromedion uit te roeien, maar hoe de twee dan wel zullen samenleven is de vraag. Het antwoord kunnen we alleen krijgen als we de loopkevers generaties lang kunnen volgen. Een handvol generaties heb ik nu meegemaakt, het zouden er enkele tientallen moeten worden. Zelf zal ik proberen de regelmaat in mijn bezoeken aan Zuid-Georgië vast te houden. Maar eigenlijk hoop ik op afzienbare termijn een assistent in opleiding te krijgen die een half jaar per jaar op het eiland gaat zitten, vier, vijf jaar lang. Alleen zo krijgen we echt goed inzicht in de ontwikkeling van een predatie-prooi-relatie en de evolutionaire veranderingen die daar het gevolg van zijn. Een man op de Zuidpool op zoek naar loopkevers. Absurd? De eerste keer dat ik er was, legde er een zeilboot aan. Een echtpaar komt aan land en schiet me aan. 'Er zit hier een zekere Ernsting. Kunt u ons vertellen wie dat is?' Dat vond ik absurd. Je moet de context van het onderzoek kennen. Het is vermoeiend en zeurderig om dat allemaal uit te leggen. Ik herinner me dat professor Lever er goed in was het nut van zuiver wetenschappelijk onderzoek aan de man te brengen. Voor mij is de belangrijkste drijfveer dat het leuk moet zijn en het bouwwerk completer wordt. Helaas interesseren bevolkingsvraagstukken vaak de verkeerde mensen. Ze horen de biologische begrippen 'endemisch' en 'exoot' en denken 'autochtoon' en 'allochtoon'. Laatst werd ik geïnterviewd door een jongen die zijn oren spitste als ik het over kannibalisme had en maar door bleef vragen over verplichte sterilisatie van vrouwen. Ik heb het sterke vermoeden dat hij van extreem-rechtse huize was. De verovering van Zuid-Amerika door een handjevol Spanjaarden met geweren en paarden zou je misschien kunnen vergelijken met zo'n ingevoerde predator als de Trechisibus. En de enige algemene uitspraak die je vervolgens kunt doen is dat verweer tegen zo'n overmacht zich moet ontwikkelen. Van zo'n soort op Zuid-Georgia beginnen de larven te verdwijnen, maar de moeder weet het niet eens en heeft nergens last van. De plaatselijke populatie kan er alleen passief op reageren, via natuurlijke selectie. We beschrijven. We schrijven niet voor. O ja, de rendieren. Ook die zijn ingevoerd. Om de walvisvaarders tot voedsel te dienen. Een paar gletschers bij ons vandaan ligt een Engelse militaire basis. Toen ik er deze winter was werd die bemand door Gurkha's, Nepalezen in dienst van de Engelsen, een rest van de koloniale tijd. Vlak voor kerst kwamen er een paar bij ons langs om een rendier voor ons te schieten. Een Hollander, die op de Zuidpool toekijkt hoe Nepalezen jagen op dieren van de Noordpool. Toen heb ik het woord 'allochtoon' gedacht. Ik weet niet waarom en voor wie.' |
Beeld * Tekst * Uitleg * Leven * Thuis
© fred dijs, In beeld, tekst en uitleg, 1996